Bellen

ma t/m vr 8:30 – 17:00

Nieuwsbrief april 2025

Let op!
Wij willen voldoen aan de wens om actueel te zijn. Het overzicht in deze MKB-Nieuwsbrief is geschreven met de kennis tot en met maandag 14 april 2025, 20:00 uur.


1. Opnieuw steun voor werkgevers die statushouders inzetten

De Subsidieregeling ondersteuning werkgevers inzet statushouders (SOWIS) is gewijzigd. Naast een aantal inhoudelijke wijzigingen wordt de regeling opnieuw opengesteld voor 2025.

Het aanvraagtijdvak voor 2025 loopt van 2 juni 2025 tot en met 30 september 2025. Het tijdvak van 2025 wordt vier maanden opengesteld in plaats van één maand, zoals dat het geval was bij het vorige aanvraagtijdvak. Hiervoor is gekozen omdat verschillende werkgevers en werkgeversorganisaties hebben aangegeven dat een openstelling van één maand te kort is om zowel (een) statushouder(s) te werven als een goed activiteitenplan te ontwikkelen gericht op het bijbrengen van de (vak)taal en cultuur op de werkvloer.

Het subsidieplafond voor 2025 is vastgesteld op € 3 miljoen. Gezien de grote animo onder werkgevers is het subsidieplafond met € 500.000 verhoogd ten opzichte van het vorige aanvraagtijdvak. Met deze ophoging kunnen dit jaar minimaal 20 en maximaal 62 extra werkgevers worden ondersteund.
Daarnaast worden dus enkele inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd. Werkgevers kunnen niet enkel subsidie aanvragen voor statushouders die op grond van de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben, maar ook voor statushouders die een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben. Er is hiervoor gekozen, omdat de participatiegraad van statushouders die een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd hebben ook achterblijft.

Bovendien maken gemeenten geen onderscheid in de begeleiding naar werk tussen statushouders die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd hebben. Met deze wijziging wordt het eenvoudiger voor gemeenten om de subsidieregeling te gebruiken bij hun werkgeversdienstverlening, aangezien deze definitie van statushouders samenvalt met hoe statushouders zijn gedefinieerd in de Participatiewet.

Verder wordt verduidelijkt dat de statushouder arbeid moet verrichten voor de werkgever die de subsidie aanvraagt en dat daarbij dus geen sprake kan zijn van terbeschikkingstelling (waaronder door middel van payrolling). Het financiële zwaartepunt voor een werkgever bij het duurzaam in dienst nemen van statushouders ligt bij het ontwikkelen van een (leer)werktraject en niet bij de daadwerkelijke begeleidingskosten.

Tot slot is ook verduidelijkt dat enkel subsidie kan worden aangevraagd voor statushouders die maximaal zes maanden voorafgaand aan de openstelling van het tijdvak in dienst zijn getreden en niet zes maanden voorafgaand aan de publicatie van de regeling (1 juli 2024). Het eerste jaar van indiensttreding is namelijk essentieel om een statushouder goed te laten integreren op de werkvloer. Als gedurende dat jaar wordt geïnvesteerd in de begeleiding draagt dit bij aan een duurzame baan en verkleint dit de kans dat een statushouder vroegtijdig uitstroomt.

Over de regeling
Het doel van de regeling is het stimuleren van werkgevers om statushouders in dienst te nemen door hen financieel tegemoet te komen bij het ondernemen van activiteiten op de werkvloer, gericht op het verkleinen van cultuur- en taalverschillen ter bevordering van de duurzame participatie van de statushouder op de arbeidsmarkt.

Meer weten? Neemt u dan contact met ons op via 0495 – 45 44 44 of per mail via l.kleinjans@smitsvandenbroek.nl


2. Compensatieregeling transitievergoeding bij langdurige ziekte

Ingeval een werknemer langdurig ziek is, is een werkgever verplicht om het loon tot twee jaar door te betalen. Als de werknemer daarna nog steeds ziek is, kan werkgever een ontslagvergunning aanvragen bij UWV op basis van ontslaggrond B. Met een ontslagvergunning mag de werkgever, met inachtneming van de opzegtermijn, het dienstverband opzeggen. In dat geval heeft de werknemer recht op een transitievergoeding.

Om werkgevers tegemoet te komen, bestaat er de regeling compensatie transitievergoeding. Via deze regeling kunnen werkgevers de betaalde transitievergoeding terugkrijgen via UWV.

Voorwaarden compensatie bij langdurig zieke werknemer

Om in aanmerking te komen voor de compensatie gelden de volgende voorwaarden:

  • de werknemer is ontslagen wegens langdurige ziekte;
  • de werknemer had op grond van de wet recht op een transitievergoeding;
  • de werkgever heeft de transitievergoeding betaald aan de werknemer.

Werkgevers moeten deze voorwaarden kunnen aantonen. Denk bijvoorbeeld aan:

  • de ontslagvergunning van UWV of de ontbindingsbeschikking van de rechter;
  • de beëindigingsovereenkomst, als het een ontslag met wederzijds goedvinden was. Uit de beëindigingsovereenkomst moet blijken dat de werknemer is ontslagen wegens langdurige ziekte;
  • gegevens die zijn gebruikt om de hoogte van de transitievergoeding te berekenen. Bijvoorbeeld documenten die aantonen hoe hoog het bruto maandsalaris was en hoe lang het dienstverband heeft geduurd;
  • een bewijs dat de (hele) transitievergoeding is betaald, bijvoorbeeld een bankafschrift.

De werkgever dient een aanvraag voor compensatie bij een langdurig zieke werknemer uiterlijk 6 maanden na betaling van de transitievergoeding in te dienen bij UWV.

Ook kan een beroep worden gedaan op de compensatieregeling in de volgende situatie.

Compensatie bij bedrijfsbeëindiging door pensioen of overlijden
Sinds 1 januari 2021 kunnen kleine werkgevers (minder dan 25 werknemers) compensatie aanvragen voor transitievergoedingen als het bedrijf moet stoppen doordat de eigenaar met pensioen gaat of overlijdt. Dit voorkomt dat kleine werkgevers of hun partners privévermogen moeten gebruiken om de ontslagvergoedingen te kunnen betalen.

Voorwaarden voor compensatie bij bedrijfsbeëindiging

  • het bedrijf heeft minder dan 25 werknemers in dienst;
  • het bedrijf heeft voor ten minste 1 werknemer al een ontslagvergunning wegens bedrijfsbeëindiging gekregen van UWV;
  • het bedrijf heeft de ontslagvergoedingen (transitievergoedingen) betaald op of na 1 januari 2021;
  • het bedrijf vraagt de compensatie aan binnen 12 maanden nadat hij bij UWV ontslag wegens bedrijfsbeëindiging heeft aangevraagd.

Onlangs heeft het kabinet kenbaar gemaakt de compensatieregeling bij ontslag van een langdurig zieke werknemer te willen inperken tot kleine werkgevers. Het kabinet is van mening dat van middelgrote en grote werkgevers verwacht kan worden dat ze financieel draagkrachtig genoeg zijn om de transitievergoeding bij ontslag te betalen zonder dat daar compensatie tegenover staat. Wanneer sprake is van een ‘kleine werkgever’ is afhankelijk van de inschaling door de Belastingdienst. Werkgevers worden bericht onder welke categorie zij vallen met de voor de werkgever geldende premiepercentages werkhervattingskas. De definitie van kleine werkgever voor de Arbeidsongeschiktheidsfondspremie is gelijk aan de definitie voor kleine werkgever voor de bepaling van de premie werkhervattingskas.

Vanuit het bedrijfsleven is er weerstand tegen deze plannen. Door het afschaffen van de regeling voor middelgrote en grote werkgevers zullen deze werkgevers terughoudender zijn met het aanbieden van vaste contracten aan mensen waarvan werkgevers vermoeden dat ze een groter risico lopen om langdurig ziek te worden. Dit is het tegenovergestelde van wat het kabinet nastreeft, er zouden namelijk juist meer vaste contracten aangeboden moeten worden. Werkgeversbelangenorganisaties zijn van mening dat het schrappen van de compensatieregeling voor middelgrote en grote werkgevers ook schadelijk kan zijn voor het vertrouwen in de overheid. Wil het kabinet de positie van het vaste contract versterken, dan is behoud van de compensatieregeling voor alle werkgevers essentieel. Overigens is een andere optie het afschaffen van de transitievergoeding na twee jaar ziekte voor alle werkgevers.

Wilt u meer weten over de compensatieregeling, benader dan uw relatiebeheerder die u graag in contact brengt met een van de arbeidsrechtjuristen of HR-adviseurs van SmitsVandenBroek.


3. Wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3 naar Tweede Kamer

Het wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3 is naar de Tweede Kamer gestuurd. Het betreft de wettelijke vastlegging van verschillende arresten van de Hoge raad vanaf 4 juni 2024 over aanvullend rechtsherstel in box 3.

Hoge Raad: aanvullend rechtsherstel box 3
Op 6 juni 2024 oordeelde de Hoge Raad dat u in box 3 het – door de Hoge Raad gedefinieerde – werkelijke rendement in aanmerking mag nemen als dit lager is dan het wettelijke forfaitaire rendement. De Hoge Raad gaf daarbij en ook in latere arresten aanwijzingen hoe dit werkelijke rendement berekend moet worden.

Voor wie?
Dit aanvullende rechtsherstel geldt voor de belastingjaren vanaf 2021 voor alle belastingplichtigen met box 3-inkomen.
Voor de jaren 2017-2020 geldt het aanvullende rechtsherstel voor alle belastingplichtigen met box 3-inkomen van wie de definitieve aanslag inkomstenbelasting op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststond. Voorwaarde is wel dat er tijdig bezwaar is gemaakt of is verzocht om ambtshalve vermindering. In deze laatste categorie vallen ook de belastingplichtigen die destijds tijdig bezwaar hebben gemaakt en voor wie het eerste rechtsherstel al is toegepast. Zij kunnen ook bij dit tweede rechtsherstel meedoen (waarbij zij voor de jaren 2017-2019 wel tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering moeten hebben ingediend).
Voor belastingplichtigen die voor oude jaren niet tijdig bezwaar hebben gemaakt, loopt nog de separate MB+-procedure.

Aanwijzingen Hoge Raad over werkelijke rendement
Kort samengevat komt het erop neer dat het gaat om het werkelijk gerealiseerde én ongerealiseerde rendement op uw gehele vermogen in box 3, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen. Het gaat om het nominale rendement, met inflatie mag geen rekening worden gehouden.

Aftrek van kosten is niet mogelijk. Alleen rente van schulden in box 3 zijn aftrekbaar. Verder behoort de waardevermeerdering van een bezitting –zoals een onroerende zaak – die voortvloeit uit uitgaven die leiden tot verbetering of uitbreiding van die bezitting, niet tot het werkelijke rendement.

De bepaling van het werkelijke rendement van een woning vindt plaats op basis van de WOZ-waarden aan het begin van het jaar en aan het begin van het daaropvolgende jaar. Bij aan-/verkoop in een jaar wordt de aldus berekende waardeverandering tijdsevenredig tussen verkoper en koper verdeeld.

Wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3
De aanwijzingen van de Hoge Raad zijn verwerkt in het wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3. Op een aantal punten bevat het wetsvoorstel nog nadere regels. Zo oordeelde de Hoge Raad dat het voordeel wegens eigen gebruik van een onroerende zaak onder de huidige wettelijke regels nul moet bedragen. Voor de jaren tot en met 2025 is dit ook zo in het wetsvoorstel meegenomen, maar vanaf 2026 wordt een wettelijke regeling geïntroduceerd voor het bepalen van het inkomen voor dit eigen gebruik en telt dit dus wel mee.

Formulier OWR
Vanaf de zomer 2025 komt een formulier Opgaaf werkelijk rendement (OWR) beschikbaar waarmee een beroep gedaan kan worden op de tegenbewijsregeling. Om dit formulier juist en volledig te kunnen invullen, is waarschijnlijk veel informatie van u nodig.
Wellicht heeft u hierover al contact gehad met een van onze adviseurs of heeft u al nadere informatie hierover van ons gehad. Als u gebruik wilt maken van de tegenbewijsregeling, is het belangrijk dat wij op tijd over de benodigde informatie beschikken.

Tot en met (waarschijnlijk) 2027
De mogelijkheid om een beroep te doen op de tegenbewijsregeling blijft waarschijnlijk tot en met het belastingjaar 2027 bestaan. Vanaf het belastingjaar 2025 hoeft dat niet meer met het formulier OWR, maar is hiervoor in de aangifte inkomstenbelasting een mogelijkheid opgenomen.

Het streven van het kabinet is om vanaf het belastingjaar 2028 een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement te introduceren. Het wetsvoorstel voor dit nieuwe stelsel wordt naar verwachting over enkele weken aan de Tweede Kamer aangeboden.


4. Ondernemerschap wordt volwaardig criterium bij beoordelen schijnzelfstandigheid in Wet VBAR

In het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden, VBAR, is de zogenaamde WZOP-toets opgenomen, een toekomstig beoordelingskader voor arbeidsrelaties. Extern ondernemerschap gaat in het daarvoor nog aan te passen wetsvoorstel in deze toets volwaardig meewegen.

Wetsvoorstel VBAR
De Wet VBAR zou meer duidelijkheid moeten gaan bieden over de vraag wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en wanneer gewerkt wordt als zelfstandige. Dit om schijnzelfstandigheid tussen een werknemer en werkgever te voorkomen en om de echte zelfstandige meer duidelijkheid te geven over de ruimte om als zelfstandige te kunnen werken.

Alle gezichtspunten zijn even belangrijk
De Hoge Raad heeft op prejudiciële vragen in de zaak Uber geantwoord dat alle gezichtspunten zoals weergegeven in het Deliveroo-arrest even belangrijk zijn. Dit betekent dat ook het gezichtspunt ‘extern ondernemerschap’ volwaardig meeweegt. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaat daarom het wetsvoorstel VBAR aanpassen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel woog het extern ondernemerschap namelijk nog niet volwaardig mee.

WZOP-toets
De WZOP-toets in het wetsvoorstel VBAR verduidelijkt wanneer gewerkt kan worden als zelfstandige en wanneer niet. De toets bestaat uit drie elementen:

  1. Werknemer (W): dit element richt zich op signalen die wijzen op werknemerschap, zoals werkinhoudelijke en organisatorische aansturing door de opdrachtgever.
  2. Zelfstandige (Z): dit element richt zich op signalen die wijzen op werken als zelfstandige binnen de arbeidsrelatie. Hierbij wordt gekeken naar kenmerken van zelfstandig ondernemerschap, zoals het dragen van eigen risico en verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de werkzaamheden.
  3. Ondernemerschap (OP): dit element kijkt naar kenmerken van ondernemerschap, zoals het hebben van meerdere opdrachtgevers en het zelfstandig werven van opdrachten.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel Wet VBAR werd het laatste punt, het extern ondernemerschap, pas meegenomen als de elementen werknemerschap en zelfstandigheid niet tot een doorslaggevend oordeel over de arbeidsrelatie leidden. De minister gaat dit aanpassen, zodat het extern ondernemerschap volwaardig gaat meewegen, naast het element werknemerschap en zelfstandigheid.

Let op!
Het gewijzigde wetsvoorstel kan naar verwachting voor de zomer aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De beoogde inwerkingtreding van de Wet VBAR blijft 1 januari 2026.


5. Bij dga gestald geld valt ook onder excessief lenen

Als een bv gelden onderbrengt bij een dga onder voorbehoud van de economische eigendom, tellen deze gelden naar de mening van de Belastingdienst als schuld mee voor de Wet excessief lenen.

Wet excessief lenen
Sinds 2023 wordt fors lenen bij de eigen bv ontmoedigd door de Wet excessief lenen. Kort samengevat betekent dit dat dga’s die meer dan € 500.000 lenen bij hun eigen bv(’s), over het meerdere (dus boven de € 500.000) belasting moeten betalen.

Let op!
Lenen partners of bloed- en aanverwanten in de rechte lijn ook van de bv(’s) van de dga, dan tellen die leningen (deels) ook mee voor de grens van € 500.000.

Stallen van gelden bij dga
De Belastingdienst heeft een standpunt naar buiten gebracht over het stallen van gelden door een bv bij de dga. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld als de dga een hogere rente ontvangt dan de bv, of als de bv optimaal gebruik wil maken van het depositogarantiestelsel. Door het stallen van gelden bij de dga worden de gelden over meerdere banken verdeeld. Op die manier kan meerdere keren geprofiteerd worden van het depositogarantiestelsel. Dit stelsel garandeert dat bij betalingsmoeilijkheden van een bank, per bank een bedrag van maximaal € 100.000 is gegarandeerd.

Bij het stallen van gelden door een bv bij de dga blijft de bv over het algemeen economisch de eigenaar van de gelden. Alleen de juridische eigendom ligt bij de dga.

Telt mee voor excessief lenen
De Belastingdienst is van mening dat de gestalde gelden worden aangemerkt als leningen van de bv aan de dga die meetellen voor de Wet excessief lenen, omdat de gelden ook daadwerkelijk gestort zijn op de bankrekening(en) van de dga.

Ook zonder economische eigendom
Het maakt daarbij niet uit dat de dga niet de economische eigendom van de gelden heeft. Ook zonder die economische eigendom worden de gestalde gelden aangemerkt als leningen van de bv aan de dga die meetellen voor de grens van € 500.000 volgens de Belastingdienst. Wanneer door de gestalde gelden het totaal aan schulden van de dga aan de bv dus boven de € 500.000 uitkomt, moet de dga hierover belasting betalen.


6. Vrijstelling of 2% overdrachtsbelasting ook bij wonen na twee jaar?

Wie een pand koopt, is daarover in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Bij woningen geldt wel onder voorwaarden een vrijstelling of een verlaagd tarief van 2%. Voor Gerechtshof Den Haag speelde de vraag of de vrijstelling ook van toepassing is als de woning pas twee jaar na notariële levering bewoond wordt.

Overdrachtsbelasting algemeen 10,4%
De bij aankoop van een pand verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt voor niet-woningen, zoals een kantoorpand, momenteel 10,4%. De koper moet deze belasting betalen.

Voor woningen: 2% of vrijstelling
Voor woningen bedraagt het tarief 2%. Voor meerderjarige kopers jonger dan 35 jaar die een woning kopen van maximaal € 525.000 (2025) kan een vrijstelling gelden. Hierbij geldt, zowel voor het tarief van 2% als voor de vrijstelling, onder meer als voorwaarde dat de woning na de verkrijging ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruikt gaat worden’. Vrij vertaald betekent dit dat de woning duurzaam als hoofdverblijf bewoond moet gaan worden. Dit moet ook in een schriftelijke verklaring zijn vastgelegd.

Bewoning uitgesteld
In de casus die speelde bij Gerechtshof Den Haag had een vrouw een woning gekocht en bij de notaris geleverd gekregen. Zij ging deze woning echter pas twee jaar later bewonen. Tot die tijd woonde ze bij haar ouders. De reden hiervoor was dat de nieuwe woning van de verkopende partij nog in aanbouw was en afgesproken was dat de verkopers er tijdens de bouw (maximaal twee jaar) mochten blijven wonen.

Rechtbank: geen vrijstelling of 2%-tarief
De rechtbank oordeelde dat de vrouw de woning niet duurzaam als hoofdverblijf was gaan bewonen, onder meer omdat de verkopers in de woning waren blijven wonen tot uiterlijk twee jaar na de notariële levering van de woning. De vrouw had daarom geen recht op de vrijstelling of het verlaagde tarief van 2%.

Gerechtshof: vrijstelling, want wet kent geen termijn
Voor het gerechtshof was in geschil of de duurzame bewoning op korte termijn na de notariële levering moest aanvangen om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling of het 2%-tarief.

Het gerechtshof vond van niet en stelde dat de wet geen termijn verbindt aan het moment waarop de duurzame bewoning moet aanvangen. Het gerechtshof stelde dat de wetgever bovendien ook rekening heeft gehouden met de situatie dat een koper een woning niet direct na de verkrijging als hoofdverblijf gaat gebruiken, zoals in deze situatie.

Het gerechtshof oordeelde daarom dat de vrouw, gelet op de bedoeling van de wet, de vrijstelling kon toepassen. De vrouw was immers starter op de woningmarkt met de bedoeling om duurzaam in de woning te gaan wonen. De inspecteur was het er bovendien mee eens dat de vrouw niet te vergelijken was met een belegger. Dat de vrouw niet binnen een bepaalde termijn in de woning was gaan wonen, zorgde in deze situatie niet voor een ander oordeel.

Staatssecretaris
De staatssecretaris stelde in eerste instantie beroep in cassatie in bij de Hoge Raad, maar trok dat later weer in. In de toelichting bij het intrekken merkt de staatssecretaris op dat uit de feiten en omstandigheden naar voren komt dat er in dit geval geen sprake is geweest van een oneigenlijk gebruik om een voordeel in de overdrachtsbelasting te behalen. De vrouw heeft een woning gekocht met het doel om daar te gaan wonen en dat is uiteindelijk ook gebeurd. De staatssecretaris was in dit geval met toepassing van de hardheidsclausule daarom tot dezelfde uitkomst gekomen als het gerechtshof.


7. Voorkom belastingrente IB 2024 en Vpb 2024

Als de Belastingdienst vanaf 1 juli 2025 een (voorlopige) aanslag IB 2024 oplegt, berekent de Belastingdienst over de periode die begint op 1 juli 2025 6,5% belastingrente. Dit kunt u voorkomen. De Belastingdienst berekent namelijk geen belastingrente als u vóór 1 mei 2025 een correcte aangifte IB 2024 indient of als u vóór 1 mei 2025 een correcte voorlopige aanslag IB 2024 aanvraagt. Het is belangrijk dat de aangifte/het verzoek om de voorlopige aanslag niet te laag is. De Belastingdienst berekent anders alsnog vanaf 1 juli 2025 6,5% belastingrente over het verschil. Let op: krijgt u een (voorlopige) aanslag IB met belastingrente? Dan is het mogelijk verstandig om tijdig bezwaar hiertegen te maken. Overleg daarover met onze adviseurs.

Bij het vanaf 1 juli 2025 opleggen van een (voorlopige) aanslag Vpb 2024 berekent de Belastingdienst 9% belastingrente. Dit voorkomt u door vóór 1 juni 2025 een correctie aangifte Vpb 2024 in te dienen. Lukt dat niet, dan voorkomt u de belastingrente als u vóór 1 mei 2025 een correcte voorlopige aanslag Vpb aanvraagt. Zorg dat het bedrag niet te laag is, anders berekent de Belastingdienst alsnog vanaf 1 juli 2025 9% belastingrente over het verschil. Heeft u een gebroken boekjaar, dan gelden andere termijnen. Over de hoge belastingrente voor de Vpb loopt inmiddels een massaalbezwaarprocedure. Let op: krijgt u een (voorlopige) aanslag Vpb met belastingrente, kom dan tijdig in bezwaar, zodat u kunt aansluiten bij deze procedure. De Belastingdienst doet dan nog geen uitspraak, maar wacht op het oordeel van de Hoge Raad.

Is de interesse gewekt in een gesprek over mogelijkheden? Schroom niet om contact op te nemen voor nadere informatie en een kennismaking via het contactformulier.